Het lijkt zo vanzelfsprekend dat stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten tekenen om hun doelen te bereiken. Plattegronden, doorsnedes, diagrammen, visualisaties en maquettes zijn de instrumenten om gedachten te ontwikkelen, opdrachtgevers te overtuigen en projecten gerealiseerd te krijgen. Maar achter de tekening, en het tekenen als proces, gaat een hele wereld schuil, en dus is het verheugend dat OASE een heel nummer wil wijden aan de tekening in landschapsontwerp en stedenbouw.

De redactie van OASE 107 (Frits Palmboom, Bruno Notteboom, Kornelia Dimitrova en Bart Decroos) biedt drie uiterst relevante invalshoeken aan wanneer ze spreken over de rol van het tekenen in het landschapsontwerp en de stedenbouw. De eerste ziet de tekening als analytisch instrument – hoe is de tekening een middel om ‘te onderzoeken, te begrijpen en te conceptualiseren’? Gini Lee en Antonia Besa gebruiken tekeningen om een extreem droog Australisch landschap te begrijpen. Roberto Damiani gaat in op de figure-ground tekening als een conceptuele manier om de stad in zijn compositie van massa en ruimte te lezen.
Een tweede invalshoek: hoe helpt de tekening om ideeën voor ruimtelijk ontwerp te genereren? Daarvan geeft zonder twijfel het essay van Frits Palmboom, die teruggaat naar zijn eigen afstudeerwerk, het beste antwoord. Palmboom verwijst naar Barbara Tversky om zijn eigen precieze en aandachtige tekeningen te duiden. Het tekenen is voor hem ‘een vorm van waarneming gericht op het herkennen en construeren van mogelijkheden tot verandering’.
En tenslotte de derde invalshoek: hoe creëert de tekening een medium om verandering van stad en landschap te bespreken met een breder publiek? Chiara Cavalleri laat zien hoe tekeningen werden gebruikt om het project De Blauwe Ruimte in de Eurometropool Rijssel-Kortrijk-Gent, ‘een ongewoon grootschalig project’, bespreekbaar te maken met de uiteenlopende betrokkenen. Hiervoor werd een ‘performatieve cartografie’ ingezet, met krijt en tape op de vloer.
De OASE-redactie plaatst deze invalshoeken in de specificiteit van stedenbouw en landschap, bijvoorbeeld in de nadruk op de factoren tijd en onzekerheid, en door de grote schaal en de veelheid aan partijen te noemen. De actualiteit van nieuwe vraagstukken, zelf noemt de redactie ecologische, metabole en procesgerichte vraagstukken, voegt daar een nieuwe laag aan toe; geven zij aanleiding tot een nieuwe tekenkundige aanpak?
Daar waar ik het inleidend redactioneel meteen omarm, sla ik toch dit OASE-nummer dicht met het onbevredigd gevoel van een gemiste kans. Omvat het geen mooie bijdragen? Nee, dat is het niet. De korte beschouwing van Koen Danneels over de hertekening van Brussel door René Pechère is een treffend voorbeeld van hoe in weinig woorden de tekening centraal kan staan als een voertuig om ideeën te positioneren in een traditie, geschiedenis en debat, én als een materieel object dat in zichzelf te beschouwen is. Dit korte essay is onderdeel van een reeks van tien korte essays, steeds over één specifieke tekening. Het is een veelbelovende vorm, maar hij komt niet van de grond. Daar waar een ontwerper-onderzoeker een tekening interpreteert, levert het een interessante bijdrage op. Dat geldt naast het stuk van Danneels over Pechère ook voor een bijdrage van Gianna Lobosco over de prachtige kaarten van Harold Fisk voor de Mississippi. De bijdragen waarin een ontwerper zijn of haar eigen tekening beschouwt, beklijven echter niet. De bijdrage van Kees Christiaanse naar aanleiding van zijn eigen tekening voor het Guangming Reservoir in Shenzen blijft een te particuliere beschouwing. Dat is ook zo bij Pieter Schegenga’s observatie hoe zijn tekening de ontwerpdiscussie in New Orleans stuurde. Zonder een voldoende breed spectrum aan bespiegelingen over eigen werk en een analyse van die bespiegelingen, zijn het te vrijblijvende stukken. Dit is dan vooral een pleidooi om een grotere, goed gestructureerde verzameling aan te leggen met bijdragen van ontwerpers die toelichten hoe ze een tekening maakten, welke techniek ze kozen, waarom en met welk effect.

Een aantal bijdragen gaat in op tekeningen, of de rol van het tekenen, als deel van een veel groter onderzoek. Die bijdragen zijn slecht verteerbaar. Ik kan me voorstellen dat PhD-kandidaat Elke Couchez interessant onderzoek doet naar de geschiedenis van innovatief ontwerponderwijs in Italië in de jaren zeventig, maar het wordt niet duidelijk waarom het werk van twee studentengroepen op een zomerseminar uit 1977 relevant is – het is een te klein deel uit een veel groter geheel. De bijdrage van Julie Marin en Bruno de Meulder, beiden net als Couchez verbonden aan de KU Leuven, is eveneens ongetwijfeld voortgekomen uit een interessant groter onderzoek, maar overtuigt niet. Het stuk is overladen met tekenkundige referenties die niet getoond worden, maar bovenal overtuigen net als bij Couchez de tekeningen die getoond worden niet – ze rechtvaardigen geen artikel in een special over tekenen.